Изучаем нидерландский язык с нуля!
Урок 9

Thema:

De stad. Algemene gegevens. Het hotel. Het postkantoor. Geld wisselen.

Voorbeelden:

Waar (in welk hotel) logeert u? – В какой гостинице вы остановились? Hebt u kamers vrij? – У вас есть свободные номера? Wat is de prijs van deze kamer? – Сколько стоит этот номер? Waar kan ik geld wisselen, postzegels krijgen ... – Где я могу поменять деньги, купить почтовые марки ...

Grammatica:

Перфект (совершенное настоящее время). Глагол laten. Конструкции het + zijn (is) + te + инфинитив. Целевой инфинитивный оборот om + te + инфинитив.

GESPREK

— Bent u ooit in Amsterdam geweest?
— Nee, ik ben voor de eerste keer in Amsterdam.
перевод текста   (Ja, ik ben al eerder hier in Amsterdam geweest).
— Hoe lang bent u al in Amsterdam?
— Oh, pas een paar dagen.
— Waar logeert u?
— In het Crest-hotel.
— Hebt u al vroeger in dit hotel gelogeerd?перевод текста
— Nee, het hotel is helemaal nieuw.

IN HET HOTEL

Anton Petrow is in Amsterdam voor zaken aangekomen. Hij neemt een taxi en laat zich naar een hotel rijden. Er zijn altijd vrij veel goede hotels in de grote steden. Maar het is er vaak erg vol, vooral in de vakantietijd, dus is het wel aan te raden om vooruit een kamer te bespreken. De taxi staat stil voor een nieuw hotel. Anton betaalt de taxi en gaat naar de receptie.перевод текста

KAMER BESPREKEN

Anton: Goedemiddag.
Receptioniste: Goedemiddag, meneer.
A.: Ik heb telefonisch een kamer besproken.
R.: Op welke naam, meneer?
A.: Petrow.
R.: Even nakijken... Er is een eenpersoonskamer met bad op de tweede verdieping, meneer.перевод текста
A.: Wat is de prijs van deze kamer?
R.: 90 gulden (euro), meneer.
A.: Goed, ik neem die kamer.
R.: Hoe lang wilt u blijven?
A.: Minstens één week.
R.: Wilt u alstublieft dit formulier invullen? Naam... voornaam... geboortedatum... beroep... woonplaats... straat... nationaliteit ... handtekening.перевод текста
A.: Is het zo in orde?
R.: Ja, dank u, dat is alles. Hier is uw sleutel, meneer. Is er nog iets van uw dienst, meneer? (современное: Kan ik u nog ergens mee helpen, meneer?)
A.: Waar kan ik het geld wisselen?
R.: In het wisselkantoor hiernaast, meneer.
A.: Dank u.перевод текста
R.: Tot uw dienst (Graag gedaan), meneer.

IN HET POSTKANTOOR

A.: Waar is het postkantoor?
R.: Links op de hoek van het plein.
Het postkantoor is geopend van 9 tot 5 en zaterdag van 9 tot 1. In elk postkantoor kunt u postzegels en enveloppen kopen, pakjes verzenden, telegrammen versturen en telefoneren. Er zijn veel loketten in het postkantoor. перевод текстаIn de hoek is een telefooncel, waar u kunt bellen. Brieven kunt u in de brievenbus posten. (современный вариант: U vindt een postloket in Bruna. Het is de boekenwinkel links op de hoek van het plein.
De winkel is open van 9:30 tot 18, op zaterdagen van 9:30 tot 17, en op zondagen van 12 tot 17. Daar kunt u postzegels, перевод текстаkaarten en enveloppen kopen en pakjes verzenden. Brieven kunt u aldaar in de brievenbus doen.)
A.: Mag ik een telegramformulier hebben? Hoeveel is het?
Beambte: Zeker, meneer, hier hebt u een formulier. Wilt u hier naam en adres van de afzender invullen.перевод текста

UITSPRAAKOEFENINGEN

1. Lees:

a) [ɛi] rijden, prijs, hij, vrij, blijven
Hij laat zich rijden. Wat is de prijs.

b) logeren [lo·'ʒe·rən], formulier [formy·'li:r], hotel, taxi, centrum ['sɛntrəm], loket
In welk hotel wilt u logeren?

c) [ʌ] bus, invullen

d) [ʌy] vooruit

e) -tie lees [si·] of [tsi·] – receptie [re'sɛp(t)si·], vakantie [va'kan(t)si·], redactie [re'dak(t)si·], politie [pɔ'li(t)si·]

f) -isch lees [i·s] telefonisch [tele'fo·ni·s]

2. Lees samengestelde woorden:

'eenpersoonskamer, 'wisselkantoor, 'voornaam, ge'boortedatum, 'woonplaats, 'handtekening

3. Let op de intonatie:

Hebt u al 'vroeger in dit hotel gelógeerd?

Woorden en uitdrukkingen

aldaar там же; в том же месте
'aankomen in прибывать, приезжать в
'aanraden советовать, рекомендовать
het adres, -sen адрес
de afzender, -s отправитель
bellen звонить, opbellen позвонить
het beroep, -en профессия
betalen платить, оплачивать
bericht сообщение
bespreken оговорить, договориться
de brievenbus, -sen почтовый ящик
de dienst, -en служба, услуга, одолжение; Wat is er van uw dienst? Чем могу служить? Что-нибудь ещё? Tot uw dienst. Пожалуйста. (в зн.: к вашим услугам)
dikwijls часто
de envelop, -pen конверт
erg очень
het formulier, -en формуляр
de geboortedatum, -ten, -ta дата рождения
het geld деньги
(de) gulden, -s (de) cent, -en гульден, цент
de handtekening, -en подпись
de hoek, -en угол; op de hoek на углу, om de hoek за углом, in de hoek в углу
het hotel, -s гостиница, отель 'invullen заполнять; een formulier invullen заполнить формуляр kopen покупать
laten позволять, допускать
logeren останавливаться (для проживания), In welk hotel logeert u? В какой гостинице вы остановились? bij een vriend logeren остановиться у друга
het loket, -ten окошко (в кассе и т. д.); aan het loket у окошка
minstens по меньшей мере
naast рядом; hiernaast здесь рядом
'nakijken просматривать, проверять
de nationaliteit, -en национальность
ooit когда-нибудь; ant. nooit никогда
het paar, paren пара; een paar dagen несколько дней
het pakje, -s; pakket(-je) посылка
pakken взять
de persoon, -sonen персона, лицо; de eenpersoonskamer комната на одного, de tweepersoonskamer комната на двоих
het plein, -en площадь
posten отправить по почте; een brief posten опустить в почтовый ящик письмо
het postkantoor, -toren почта, почтовое отделение
de postzegel, -s почтовая марка
de prijs, -zen цена; Wat is de prijs? Какова цена? Сколько стоит?
de receptie, -s 1. прием; 2. администрация гостиницы
rijden ехать (на автомашине); zich laten rijden зд.: поехать (взять машину, чтобы доехать...)
de sleutel, -s ключ
de stad, steden город
'stilstaan voor стоять перед
stoppen положить; останавливать(ся); зд.: опустить в почтовый ящик
de taxi, -’s такси; een taxi nemen взять такси
het telegram, -men телеграмма
telefoneren (met) позвонить (кому-л.)
telefonisch по телефону
iets telefonisch (reserveren) заказать что-л. заранее по телефону, syn. iets vooruit bespreken, boeken
de vakantie, -s каникулы, отпуск; de vakantietijd время отпусков
vol полный, наполненный (зд.: нет мест)
vooral прежде всего
de voornaam, -namen имя
vooruit вперед
versturen посылать; een telegram versturen послать телеграмму
verzenden посылать; een pakje verzenden послать посылку
de woonplaats, -en место жительства
wisselen менять
de zaak, zaken дело; voor zaken (aan) komen приехать по делам
vrij veel довольно много

Грамматические пояснения к тексту

Перфект

1. Перфект (voltooid tegenwoordige tijd) – совершенное настоящее время.

1) Образование причастия прошедшего времени:

Слабые глаголы:

префикс ge- + основа + суффикс -t или -d глагола

ge-wach-t, ge-zeg-d, ge-wissel-d

Суффикс -t присоединяется к основе глаголов, оканчивающихся на глухой согласный (р, k, f, s, ch и т. д.), напр.: ge-maak-t, ge-wach-t.

Суффикс -d присоединяется к основе глаголов, оканчивающихся на звонкий согласный (b, g, v, w, z), сонорный согласный (l, m, n, r) или гласный, напр.: ge-woon-d, ge-dooi-d.

Запомните: Если сама основа глагола оканчивается на t или d, то к ней не присоединяется никакого суффикса, напр.: antwoorden – ge-antwoord, posten – ge-post.

Если глагольная основа оканчивается на звонкие v или z, то эти звуки в причастии прошедшего времени перед d оглушаются в f и s, напр.: geloven – ge-loof-d, leven – ge-leef-d, vrezen – ge-vrees-d.

Сильные глаголы:

префикс ge-

+ основа глагола
(с изменением корневой гласной)

+ суффикс -en

rijden – ge-rēd-en, spreken – ge-sprōk-en, komen – ge-kōm-en

Запомните формы причастия прошедшего времени от следующих глаголов:

hebben – gehad
zijn – geweest
worden – geworden

staan – gestaan
gaan – gegaan
doen – gedaan
kopen – gekocht

Глаголы с отделяемыми приставками (aan-, af-, na-, in-, op- и т. д.)

отделяемая приставка

+ префикс ge-

+ глагольная основа

+ суффикс

aankomen – aan-ge-komen
nakijken – na-ge-keken
invullen – in-ge-vuld
opbellen – op-ge-beld

Глаголы с неотделяемыми приставками (be-, ge-, ver- и т.д.) не имеют префикса ge- в причастии прошедшего времени:

bespreken – besproken,

versturen – verstuurd

2) Образование форм перфекта:


наст. время от


{

hebben
или
zijn

+ причастие прошедшего времени глагола

Bent u ooit in Amsterdam geweest?
Ik heb hier telefonisch een kamer besproken.

C hebben употребляются:

  1. все переходные глаголы (требующие прямого дополнения):
    Ik heb een kamer besproken.
  2. безличные глаголы:
    Het heeft geregend.
  3. возвратные глаголы:
    Daarvoor heb ik me geïnteresseerd.
  4. модальные глаголы:
    Ik heb het niet willen zeggen.
    Примечание: при образовании перфектных форм от модальных глаголов употребляется два инфинитива.
  5. непереходные глаголы, выражающие состояние – staan, liggen, zitten:
    Wij hebben voor het hotel lang gestaan.

C zijn употребляются:

  1. непереходные глаголы, обозначающие перемену состояния:
    Hij is leraar geworden.
  2. непереходные глаголы, означающие движение, перемену места:
    Anton Petrow is in Amsterdam voor zaken aangekomen.
  3. Глаголы zijn и blijven:
    Bent u ooit in Amsterdam geweest?
    Zij is vandaag thuis gebleven.

C zijn и hebben употребляются:

Глаголы, обозначающие движение, образуют форму перфекта с zijn, если в предложении указана цель или направление движения, напр.:

Wij zijn naar Amsterdam gereden.

и c hebben, если указания цели движения нет, напр.:

Wij hebben de hele dag gereden.

Как c hebben, так и c zijn образуется перфект от глаголов vergeten (забывать), beginnen и др.

Запомните: в простом предложении изменяемая часть сказуемого (при употреблении перфектной формы глагола – это hebben или zijn) ставится на второе место, а неизменяемая часть сказуемого (причастие прошедшего времени) стоит в конце предложения, напр.:

Hij is naar Amsterdam gegaan.
Ik heb vanmorgen een krant gekocht.

Отрицание niet ставится перед причастием прошедшего времени, напр.:

Naar Amsterdam is hij niet gegaan.
Но: Hij is niet naar Amsterdam gegaan.

3) Употребление перфекта.

Формы перфекта употребляются для обозначения действия, совершенного в прошлом, но связанного с настоящим моментом видовым оттенком результативности, напр.:

Anton is in Amsterdam voor zaken aangekomen. – Антон приехал в Амстердам по делам. (в настоящий момент Антон находится в Амстердаме)

2. Глагол laten используется в предложении как модальный глагол со значением повеления.

Hij laat zich naar een hotel rijden.

3. Безличные конструкции het + zijn + te + инфинитив часто имеют пассивное значение желательности, целесообразности что-либо сделать.

’het is aan te raden – можно, следует, стоит посоветовать, советуем

4. Инфинитивный оборот om + te + инфинитив имеет целевое значение и переводится на русский язык инфинитивной группой (иногда с союзом «чтобы»), напр.:

Het is wel aan te raden om een kamer vooruit te bespreken. – Советуем заранее заказать комнату в гостинице.

Oefeningen

1. Hebben – gehad.

Voorbeeld: Ik heb gisteren een fijne les gehad. – Wij hebben gisteren een fijne les gehad.

  1. Ik heb dat woord nog niet gehad.
  2. Ik heb een goede kamer gehad.

Key

2. Zijn – geweest.

Voorbeeld: Ik ben al in Amsterdam geweest. – Wij zijn al in Amsterdam geweest.

  1. Ik ben bij meneer De Vries geweest.
  2. Ik ben gisteren in Scheveningen geweest.

Key

3. Maak volgens het voorbeeld:

Ik ben hier. – Ik ben hier geweest.
Ik heb een boek. – Ik heb een boek gehad.

  1. Mijn vriend is in Den Haag.
  2. Haar man is in Rotterdam.
  3. Ons huis heeft een tuin.
  4. Onze stad heeft een groot plein.

Key

4. Geef de vormen van de o.t.t. (praesens) en de v.t.t. (perfectum) van de volgende werkwoorden.

Voorbeeld: maken (ik) – ik maak – ik heb gemaakt

werken (hij)

logeren (Anton)

zeggen (Piet)

telefoneren (mevr. De Vries)

wisselen (hij)

wonen (meneer De Wit)

kopen (wij)

posten (jij)

Key

5. Vul in.

Voorbeeld: Ik heb in dit hotel gelogeerd. Jij ... – Jij hebt in dit hotel gelogeerd.

  1. Ik heb de postzegels gekocht.
  2. Ik heb het gezegd.
  3. Ik heb goed geluisterd.
  4. Ik heb het geld gewisseld.

Key

6. Vul in.

Voorbeeld: Wie heeft de postzegels ? (kopen)

  1. Wie heeft met u ? (bellen)
  2. Wie heeft de brieven ? (posten)
  3. Wie heeft op mij ? (wachten)
  4. Wie heeft in Amsterdam ? (wonen)
  5. Wie heeft goed ? (antwoorden)

Key

7. Vul in.

Voorbeeld: Zij heeft de krant (lezen).

  1. Hij heeft een brief (lezen).
  2. Hij heeft het boek (pakken).
  3. De leraar heeft vier lessen (geven).
  4. De meneer heeft zijn adres (schrijven).

Key

8. Gebruik de v.t.t. (перфект) van de volgende werkwoorden.

Voorbeeld: Hij vult het formulier in. – Hij heeft het formulier al ingevuld.

  1. Mijn vriend belt mij op.
  2. Hij stelt mij (aan) zijn vriendin voor.
  3. Ik bel mijn moeder op.
  4. Wij vullen formulieren in.

Key

9. Antwoord:

  1. Hebt u dat al gedaan?
  2. Hebt u het formulier al ingevuld?
  3. Hebt u uw vriend al opgebeld?
  4. Hebt u mij uw vriend al voorgesteld?
  5. Hebt u het bericht al verstuurd?
  6. Hebt u het pakje al verzonden?
  7. Hebt u de kamer al vooruit besproken?

Key

10. Antwoord: Wat heeft hij (zij, u, enz.) vorige week gedaan? Let op de woordvolgorde.

Voorbeeld: Nu logeert hij in een hotel. – Vorige week heeft hij in een hotel gelogeerd.

  1. Nu woont Annie bij haar tante.
  2. Hij schrijft een brief.
  3. Hij belt met zijn zus.
  4. Zij geeft me een nieuw boek.
  5. Ik krijg een brief van hem.
  6. Hij luistert naar de radio.

Key

11. Bevestig dat het vroeger zo was.

Voorbeeld: Interesseert hij zich voor vreemde talen? – Ja, hij heeft zich al vroeger voor vreemde talen geïnteresseerd.

  1. Oefent hij zich elke dag in het spreken?
  2. Oefent u zich elke dag in het spreken?
  3. Interesseert u zich voor vreemde talen?

Key

12. Antwoord:

  1. Hebt u op zondag veel tijd gehad?
  2. Hebt u ooit in een hotel gelogeerd?
  3. Hebt u gisteren met uw vrienden gebeld?
  4. Hebt u vanmorgen kranten gekocht?
  5. Waar hebt u gestudeerd?
  6. Welke talen hebt u op school geleerd?

Key

13. Zet in de v.t.t. (перфект).

Voorbeeld: Hij blijft een week in Amsterdam. – Hij is een week in Amsterdam gebleven.

  1. Hij gaat om drie uur naar huis.
  2. Wanneer komt hij thuis?
  3. Zij komen in Amsterdam aan.
  4. Hoe lang blijven jullie in Utrecht?
  5. Vader is de hele dag op kantoor.
  6. Hoe laat begint de les?
  7. Hij blijft vier dagen in Moskou.
  8. Wanneer komt hij in Moskou aan?

Key

14. Zijn of hebben?

Voorbeeld: Zij rijden in de stad. – Zij hebben in de stad gereden.
Zij rijden met een taxi naar een hotel. – Zij zijn met een taxi naar een hotel gereden.

  1. Hij loopt hard. (lopen – ходить, hardlopen - беж(г)ать, быстро идти)
  2. Hij loopt naar het postkantoor.
  3. Wij wandelen in de oude stad. (wandelen – гулять, бродить)
  4. Wij wandelen naar de stad.
  5. Hij rijdt een poosje in de stad rond.
  6. Hij rijdt in zijn auto weg.
  7. Hij gaat in september naar Rotterdam.

Key

15. Zeg in het Nederlands:

1. Мы поехали на такси в гостиницу. 2. Мы поездили по городу. 3. Он пошел на почту. 4. Он прошел это расстояние (afstand) быстро. 5. Она уехала.

Schrijf deze zinnen op.

Key

16. Maak vragen.

Voorbeeld: U hebt dit formulier ingevuld. – Hebt u dit formulier ingevuld?

  1. U hebt uw vriend opgebeld.
  2. U bent te laat aangekomen.
  3. U hebt uw zus aan de leraar voorgesteld.
  4. U hebt een kamer gereserveerd.

Key

17. Geef ontkennende antwoorden.

Voorbeeld: Hebt u het telegram verstuurd? – Nee, ik heb het telegram niet verstuurd.

  1. Hebt u het pakje verzonden?
  2. Hebt u de tekst vertaald?
  3. Heeft zij een kamer besproken?
  4. Hebt u dit woord begrepen?

Key

18. Antwoord (met ja of nee):

  1. Bent u op het postkantoor geweest?
  2. Hebt u de postzegels gekocht?
  3. Hebt u het adres en de naam van de afzender op de achterkant geschreven? (achterkant – оборотная сторона)
  4. Heeft u de brief gepost?

Key

19. Antwoord:

  1. Bent u ooit in Amsterdam geweest?
  2. Bent u ooit in Brussel geweest?
  3. Bent u ooit in Siberië geweest?
  4. Bent u op zondag thuis gebleven?
  5. Zijn de kinderen op zondag thuis gebleven?
  6. Heeft u over het oude Moskou veel gelezen?
  7. Wanneer heeft u het nieuwe tijdschrift gelezen?
  8. Bent u daarmee al begonnen?

Key

20. Antwoord:

  1. Bent u vroeger al in Amsterdam geweest?
  2. Waar heeft u vroeger gelogeerd?
  3. Heeft u uw kamer telefonisch besproken?
  4. Hebt u een formulier ingevuld?
  5. Waar hebt u uw geld gewisseld?

Key

21. Vul in. Zet de werkwoorden in de v.t.t. (перфект):

  1. Waar jij de brieven (leggen).
  2. Ik ze niet (zien).
  3. Ik ze (posten).
  4. Ik ze vanmorgen (schrijven).

Key

  1. Wanneer jij dit boek (krijgen)?
  2. Ik het op donderdag (krijgen).
  3. Hoeveel bladzijden je al (lezen)?
  4. Ik er al honderd (сто) van (lezen).

Key

22. Maak zoals het voorbeeld:

Lees het boek! – Ik heb het boek al gelezen.

  1. Wissel het geld!
  2. Koop postzegels!
  3. Verstuur het bericht!

Key

23. Bevestig de gedachte:

Ik logeer in dit hotel. (een kamer reserveren) – Ik logeer in dit hotel, ik heb een kamer besproken.

  1. Ik koop postzegels. (geld wisselen)
  2. Ik krijg de sleutel. (het formulier invullen)
  3. Ik logeer in dit hotel. (een kamer vooruit bespreken)

Key

24. Hoe zeg je het in het Nederlands?

1. Вы были раньше в Москве? Да, я был раньше в Москве. (Нет, я здесь в первый раз.) В прошлый раз я останавливался в другой гостинице. 2. Здесь есть свободные номера? (kamers vrij hebben) Я заказал себе номер заранее (van te voren) по телефону. 3. Вы заполнили анкету? Да, я написал здесь мое имя, дату рождения, профессию, местожительство, национальность. 4. Вы уже поменяли деньги? Нет. Где находится обменное бюро? Здесь, на углу площади. 5. Где почта? Мне нужно послать открытку. 6. Я купил марки и конверты.

Key

25. Antwoord op de vragen over de tekst:

1. Is Anton Petrow ooit in Amsterdam geweest? 2. Waar logeert hij? 3. Heeft hij al vroeger in dit hotel gelogeerd? 4. Waarom is Anton Petrow in Amsterdam aangekomen? 5. Hoe komt hij naar het hotel? 6. Zijn er veel goede hotels in de grote steden? 7. Waarom is het aan te raden om vooruit een kamer te bespreken? 8. Heeft hij een kamer telefonisch gereserveerd? 9. Wat is de prijs van de kamer? 10. Hoe lang wil Anton Petrow in Amsterdam blijven? 11. Wat moet hij invullen? 12. Wat heeft hij op het formulier geschreven? 13. Waar heeft hij het geld gewisseld? 14. Wat kan men in het postkantoor doen? (kopen) 15. Waarom moet Anton naar het postkantoor? 16. Wil hij een brief naar huis schrijven?

Key

Vergeet niet: Een Nederlander schrijft de naam en het adres van de afzender (straat, huisnummer, stad, land) op de achterkant (на обратной стороне) van de envelop.

26. Leer het eerste gesprek van deze les uit het hoofd.

27. Maak een overeenkomstig gesprek; stel vragen aan uw collega:

Bent u ooit in Moskou (Sint Petersburg) geweest?

Key

28. Vertel over de inhoud van het gesprek in de v.t.t.

Key

29.Beschrijf een taxirit (поездку на такси) naar het hotel (in tegenwoordige tijd):

  1. U een taxi en laat zich naar een hotel .
  2. U niet lang.
  3. Voor een nieuw hotel de taxi.
  4. U de taxi en stapt uit.

betalen, nemen, rijden, stoppen

Key

30. Lees het gesprek ‘kamer bespreken’ nog een keer.

31. Hoe vraagt u naar een kamer in een hotel?

Goedemorgen!
Stel vragen verder:

Hebt u kamers vrij?
wat is de prijs ...
een kamer nemen ...

Key

32. Hoe vul je een formulier in?

Ik schrijf mijn ...

Key

33. Bespreek een kamer. Maak een gesprek met uw collega:

De receptie:

De gast (гость):

Goedemorgen.
(U bespreekt een eenpersoonskamer met badkamer).
Wat kan ik voor u doen?
(U wilt de prijs te weten komen (узнать)).
Hoe lang wilt u blijven?
(U wilt drie dagen blijven).
Wilt u alstublieft dit formulier invullen?
(Dat doet u graag).
Hier is uw sleutel.
(U krijgt de sleutel en dankt).

Key

34. Stel vragen:

Waar kan ik ... (купить газету, марки, поменять деньги, опустить письмо)

Key

35. Antwoord:

1. U wilt een brief schrijven. Wat moet u hebben? Waar kunt u dat kopen? Wat moet u op de achterkant schrijven? 2. U moet een pakketje versturen. Waar gaat u naar toe?

Key

36. Hoe zeg je het in het Nederlands:

1. У вас есть свободные номера? Я заказал номер в вашей гостинице. Сколько стоит этот номер? Я возьму этот номер. 2. Я хочу (хотел бы) обменять деньги. Где обменная контора? 3. Я могу послать посылку? Где я могу купить марки?

Key

37. Vertel over uw mogelijke reis naar Amsterdam:

1. U logeert in een hotel. 2. U wisselt geld. 3. U stuurt een kaartje aan uw familie.

Key

38. Ben je ooit in het buitenland geweest?

  1. Hoe lang ben je in het buitenland geweest?
  2. Waar ben je geweest?
  3. Heb je daar gewerkt?
  4. Vertel over jouw reis.

Key