Изучаем нидерландский язык с нуля!
Урок 11

Уроки с 11-го и далее будут доработаны в будущем. Ключей и исправлений пока нет. К сожалению, человеку, который исправил предыдущие уроки, оказалось дальше это делать тупо лень, поэтому время ожидания дальнейших исправлений сильно увеличено. Пока на это нет сводобных ресурсов. :(

Thema: Winkelen. Het warenhuis. Перевод

Voorbeelden:

Hoe laat gaan de winkels open (dicht)? – Когда открываются (закрываются) магазины? Waar is de... afdeling? – Где ... отдел? Ik zoek ... . – Мне нужно ... . Mijn maat is... . – Мой размер... . Waar kan ik ... passen? – Где мне можно померить...? Wat kost ... (Hoe duur is...)? – Сколько стоит ...? De kleur staat u uitstekend. – Цвет вам очень идет. De schoenen (...) zitten wel geschikt. – Туфли (...) как раз (впору).

Grammatica:

Простое прошедшее время. Придаточные предложения. Порядок слов придаточного предложения. Дополнительные придаточные предложения. Косвенная речь. Придаточные предложения места.

GESPREK I

Anton: Laten we wat gaan winkelen en de etalages bekijken.
Jan: Ja, graag, ik moet ook wat inkopen doen. Vorige maand was ik met vakantie en ik heb mijn vorige schoenen helemaal versleten. Wij kunnen het best naar het grote warenhuis ‘De Bijenkorf’ gaan. Daar is alles te krijgen.
A.: Hoe laat gaan de winkels open?
J.: Ze gaan om 9 uur open.
A.: Hoe laat gaan ze dicht?
J.: Om 6 uur. We hebben nog tijd.
A.: Is er een dag dat de winkels alleen ’s morgens open zijn?
J.: Ja, op zaterdag.

Anton en Jan liepen langs de winkels. Spoedig stonden ze voor ‘De Bijenkorf’. Ze gingen het warenhuis binnen. Beneden zagen ze enkele aanwijzingen.

benedenverdieping – levensmiddelen, huishoudelijke artikelen
eerste verdieping – dameskleding, stoffen
tweede verdieping – herenkleding, schoenen
derde verdieping – kinderkleding, speelgoed.

Zij gingen met de roltrap naar boven.

GESPREK II

Jan: Pardon, kunt u mij zeggen waar de schoenenafdeling is?
Meneer: Ja, meneer, hier rechts.
Anton: Kijk eens, wat een ruime keuze!
Verkoopster: Goedemorgen, heren. Kan ik u helpen?
J.: Ik zoek leren herenschoenen.
V.: Welke maat en welke kleur wenst u?
J.: Maat 41, alstublieft, en graag donkerbruin.
V.: Hoe vindt u deze dan? Ik denk dat de maat ook wel goed zal zijn.
J.: Ja, dat is precies wat ik zoek. Hoe duur zijn ze (Wat kosten ze)?
V.: 120 gulden meneer.
J.: Hebt u schoenen die wat goedkoper zijn?
V.: Het is uitstekende kwaliteit, meneer.
J.: Goed, ik zal deze passen. – Ze zitten goed. Dit paar dan maar.
V.: Uitstekend meneer. Wilt u aan de kassa betalen? Uw pakje krijgt u hier.

Ze gingen andere afdelingen af en deden nog wat inkopen. In de afdeling herenconfectie kochten ze een lichtgrijs pak, een regenjas en twee overhemden. In de afdeling daarnaast twee paar sokken.

Daarna gingen zij naar de confectieafdeling voor dames, om wat rond te kijken.

Zij hadden nog een paar donkerblauwe handschoenen nodig. De verkoopsters en verkopers bedienden de klanten heel vlot.

UITSPRAAKOEFENINGEN

1. Lees:

[ʒ]

etalage, etage
Laten wij etalages bekijken.

[ɛi]

bekijken, verslijten, kwaliteit, Bijenkorf, aanwijzer, lichtgrijs, krijgen
Daar is alles te krijgen.

[øi]

warenhuis, gebruiken, ruim, bruin, huishoudelijke artikelen
Ze gingen het warenhuis binnen.

[ø]

keuze, kleur
Kijk eens, wat een ruime keuze!
Welke kleur moet het zijn?

2. Let op de intonatie:

dalend:
Hoe 'laat gaan de winkels òpen?
Hoe 'laat gaan ze dìcht?
Kunt u mij zéggen waar de schòenenafdeling is?
'Dit pàar dan maar.
opstijgend dalend:
Is er een dág dat de winkels alleen ’s mòrgens open zijn?
Hebt u 'iets wat góedkoper is?

Woorden en uitdrukkingen

de aanwijzingen, -en указание, зд.: указатель
de afdeling, -en отдел магазина
afgaan (ging af, afgegaan) обойти, пройти по...
bedienen (d) обслуживать
bekijken (bekeek, bekeken) рассматривать
binnengaan (ging binnen, binnengegaan) входить, зайти в
de boodschap, -pen зд.: покупка; boodschappen doen делать покупки
de confectie готовое платье
de dame, -s женщина, дама
denken (dacht, gedacht) думать
donker темный;
donkerblauw темно-синий
duur дорогой (о стоимости);
ant. goedkoop дешевый
de etalage, [eta'la·ʒə], -s витрина
de handschoen, -en перчатка
huishoudelijk хозяйственный; huishoudelijke artikelen хозяйственные товары, товары для дома
de inkoop, inkopen покупка; inkopen doen делать покупки
de japon, -s, -nen платье; syn. de jurk, -en
de jas, -sen 1. пальто, 2. пиджак
de kassa касса; aan de kassa betalen заплатить в кассу
de keuze выбор; een ruime keuze широкий выбор
de klant, -en покупатель, клиент
het kleed, kleren платье, одежда
de kleur, -en цвет; Welke kleur? Какого цвета?
de kwaliteit качество; van uitstekende kwaliteit zijn быть прекрасного качества
kosten стоить; Wat kost...? Сколько стоит?
langs вдоль; langs de straat lopen идти по улице
leren кожаный
de levensmiddelen продукты питания
lichtgrijs светло-серый
lopen (liep, gelopen) бегать, ходить
de maat, maten размер; Welke maat? Какой размер?
nodig нужный, нужно; iets nodig hebben нуждаться в чем-л.
'opengaan открываться; ant. 'dichtgaan закрываться
het overhemd, -en мужская рубашка
de overjas, -sen пальто
het pakje, -s зд.: покупка, сверток
het pak, -ken мужской костюм
pardon извините
passen (t) примерять
de paskamer, -s примерочная
de regenjas, -sen плащ
de roltrap, -pen эскалатор
'rondkijken зд: посмотреть
ruim зд.: громадный, огромный
de schoen, -en туфля, ботинок
het speelgoed, -goederen игрушка
spoedig вскоре
de sok, -ken носок
de stof, -fen ткань, материя
de vakantie, -s, -tien отпуск, каникулы; met vakantie zijn быть в отпуске
verkopen (verkocht, verkocht) продавать
de verkoper, -s продавец; de verkoopster продавщица
verslijten (versleet, versleten) снашивать
vlot быстро, ловко
vorig прошлый; vorige maand в прошлый месяц; vorige schoenen зд.: старые туфли
het warenhuis, -zen универсальный магазин
de winkel, -s магазин, лавка
winkelen (d) ходить в магазин; gaan winkelen ходить за покупками
zoeken (zocht, gezocht) искать

Грамматические пояснения к тексту

Простое прошедшее время

1. Простое прошедшее время (претерит) (Onvoltooid verleden tijd)

1) Образование простого прошедшего времени.

Слабые глаголы

основа глагола + суффикс {

te
de

Лицо

Единственное число

ik
jij
U
hij
zij
het

} maakte, leerde

Лицо

Множественное число

wij
maakten, leerden
jullie
maakten (maakte)
leerden (leerde)
U
maakte, leerde
zij
maakten, leerden

Суффикс -te присоединяется к основам глагола, оканчивающимся на глухие согласные, напр.:

gebruik-te, pas-te

Суффикс -de присоединяется к основам глагола, оканчивающимся на звонкие согласные или на гласные *, напр.:

bedien-de, betaal-de, dooi-de

* В поурочных словарях способ образования форм прошедшего времени слабых глаголов обозначается буквами t или d.

Запомните: Если глагольная основа оканчивается на -t или -d, то в простом прошедшем времени эти согласные удваиваются; напр.: zetten – zette, antwoorden – antwoordde, wachten – wachtte.

Если основа глагола оканчивается на звонкие звуки [v] или [z] (на письме v и z), то при образовании простого прошедшего времени [v] и [z] перед суффиксом -de оглушаются в [f] и [s] и обозначаются соответственно буквами f и s, напр.: geloven – geloofde, vrezen – vreesde.

Сильные глаголы

Сильные глаголы изменяют в претерите коренной гласный, напр.: schrijven – schreef, komen – kwam.

Лицо

Единственное число

ik
jij
U
hij
zij
het

} schreet, kwam

Лицо

Множественное число

wij
schreven, kwamen
jullie
schreven (schreef),
kwamen (kwam)
U
schreef, kwam
zij
schreven, kwamen

Запомните основные формы глаголов:

vragen vroeg — gevraagd
hebben — had — gehad
zijn — was/waren — geweest
worden — werd — geworden
kopen — kocht — gekocht
zoeken — zocht — gezocht
denken — dacht — gedacht
gaan — ging — gegaan
staan — stond — gestaan
doen — deed — gedaan
zeggen — zei/zeiden (zegde) — gezegd

Запомните основные формы глаголов:

kunnen — kon/konden — gekund
mogen — mocht/mochten — gemocht
willen — wilde/wilden, wou/wouden — gewild
moeten — moest/moesten — gemoeten

Отделяемые приставки у глаголов в претерите ставятся на конец предложения:

Hij belde me gisteravond op.

2) Употребление простого прошедшего времени.

Формы простого прошедшего времени употребляются обычно в повествовании для выражения действия в прошлом, когда не подчеркивается его связь с настоящим, напр.: Zij bekeken andere afdelingen en deden ook wat inkopen.

Сравните с перфектом: Zij hebben andere afdelingen bekeken en zijn nu daarvan erg moe.

2. Порядок слов придаточного предложения

Союз
Относительное местоим.
Относит. наречие
Подле-
жащее
Второст.
член
предл.
Сказуемое
Ik weet dat hij nieuwe schoenen nodig heeft.
Ik weet dat hij nieuwe schoenen wil kopen.
Ik weet dat hij al nieuwe schoenen heeft gekocht.

Запомните: спрягаемая часть сказуемого в придаточном предложении обычно стоит перед неспрягаемой частью, напр.:

Ik denk dat de maat wel goed zal zijn.
Ik geloof dat je een goede jas hebt gekocht.

Отделяемая глагольная приставка в придаточном предложении не отделяется, напр.:

Ik weet dat u mij vanavond opbelt.

Отрицание niet ставится на конец предложения перед спрягаемой частью сказуемого, напр.:

Ik weet dat hij dat niet heeft gezegd.

3. Дополнительные придаточные предложения отвечают на вопрос wat? и вводятся союзами dat, of, напр.:

Ik denk dat de maat ook wel goed zal zijn.

относительными местоимениями wie, wat, welke, напр.:

Dat is precies wat ik zoek.

вопросительными местоимениями или местоименными наречиями hoe, waar, waarheen, wanneer, waarop, waarover и др., напр.:

Kunt u mij zeggen waar de schoenenafdeling is?

Дополнительные придаточные предложения вводятся глаголами denken, zeggen, vragen, antwoorden, weten и т. д. К дополнительным придаточным предложениям относится косвенная речь, напр.:

Hij vraagt mij of dat voor hem een goede maat is.

Если сказуемое в главном предложении, вводящем косвенную речь, стоит в простом прошедшем времени, то и сказуемое в придаточном предложении ставится в простое прошедшее время, напр.:

Ik dacht dat dát voor u de juiste maat was.

4. Придаточные предложения места отвечают на вопросы waar?, waarheen?, vanwaar? и вводятся относительными наречиями места waar, waarheen, vanwaar и др., напр.:

Mijn vriend woont daar waar grote winkels zijn.

и местоименными наречиями waarop, waaronder и т.д., напр.:

Daar staat een tafeltje waarop enkele boeken liggen.

Oefeningen

1. Vul in: was – waren?

Ik was met vakantie.

Hij was niet thuis.

Key

2. Zet in de onvoltooid verleden tijd:

Dit is een grote winkel.

– Dit was een grote winkel.

1. Dit is een groot warenhuis.

2. Dat zijn mooie schoenen.

3. Dat is een mooie japon.

4. Daar zijn nieuwe sokken.

5. De japon is duur.

6. Het pak is goedkoop.

Key

3. Vul in: had – hadden?

Hij had geld.

Mijn vriendin had geen kleingeld. (мелочь, о деньгах)

Key

4. Hetzelfde:

  1. Hij had nieuwe schoenen nodig.

Key

5. Zet in de onvoltooid verleden tijd:

  1. Ik heb geld.
  2. Mijn broer heeft een nieuw pak.
  3. U heeft mooie schoenen.
  4. Zij hebben dezelfde maat.
  5. We hebben geen geld.

Key

6. Zet in de onvoltooid verleden tijd naar het voorbeid:

Ik gebruik de roltrap. – Ik ging ook vroeger met de roltrap.

  1. Ik pas nieuwe schoenen.
  2. Ik wacht op mijn vriendin.
  3. Ik praat met hem.
  4. Ik werk graag.

Key

7. Hetzelfde:

  1. De verkoopsters bedienen de klanten vlot.
  2. Hij vertelt erover.
  3. Zij wisselt haar geld.
  4. Ik betaal de rekening aan de kassa.
  5. Mr. De Wit logeert in dit hotel.
  6. Het kind leert de les.
  7. Ik woon in dit huis.

Key

8. Zet in de onvoltooid verleden tijd:

  1. Ik bekijk de etalages.
  2. Het kind verslijt zijn schoenen.
  3. De winkel gaat om 9 uur open.
  4. U krijgt daar alles.
  5. Ik vind dit paar uitstekend.
  6. Ik eet geen vis.
  7. De verkoopster beveelt mij deze stof aan.

Key

9. Zet in de tegenwoordige tijd:

  1. Zij liepen langs de winkels.
  2. Zij stonden voor ‘De Bijenkorf’.
  3. Ik zag een aanwijzing.
  4. Zij gingen langs andere afdelingen.
  5. De verkoopster beval ons deze japon aan.
  6. Ik nam dit paar.

Key

10. Zet in het meervoud.

Voorbeeld: Ik bekeek de etalages. (wij) – Wij bekeken de etalages.

  1. Hij versleet zijn schoenen. (zij)
  2. Zij las een aanwijzer. (wij)
  3. De klant kreeg hier zijn pakjes. (de klanten)
  4. Hij zag een aanwijzing. (zij)
  5. Zij at geen soep. (wij)
  6. De schoen zat wel goed. (de schoenen)
  7. De vriend gaf mij een krant. (de vrienden)

Key

11. Zet in het enkelvoud.

Voorbeeld: We bekeken andere afdelingen. (ik) – Ik bekeek andere afdelingen.

  1. We deden ook wat inkopen. (hij)
  2. Anton en Jan liepen langs de winkels. (Anton)
  3. Zij gingen het warenhuis binnen. (ik)
  4. Zij zagen een aanwijzer. (hij)
  5. Hoe vonden ze deze schoenen? (Jan)
  6. Zij kregen daar alles. (Marie)
  7. We bekeken de etalage. (hij)
  8. De kelners schreven de rekening uit. (de kelner)
  9. De verkoopsters spraken Nederlands en Engels. (de verkoper)

Key

12. Vul de werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd in.

Voorbeeld: Ik koop graag nieuwe kleren. Ik kocht graag nieuwe kleren. Wij kochten graag nieuwe kleren.

  1. Ik zoek leren herenschoenen. Hij . De vrienden .
  2. Ik denk van wel. De verkoopster . De verkopers .
  3. Ik weet van niets. Hij . De vrienden
  4. De kelner brengt de rekening. De kelner . De kelners .

Key

13. Maak naar het voorbeeld:

Hij kan dit pak kopen. – Hij kon dit pak kopen.

  1. Ik moet wat inkopen doen.
  2. Hij wil aan de kassa betalen.
  3. Zij mag binnenkomen.
  4. Ik moet even wachten.
  5. Ik kan de rekening betalen.

Key

14. Zet het werkwoord in het meervoud:

  1. Vorige maand was ik met vakantie.
  2. Hij wilde wat inkopen doen.
  3. Ik moest nieuwe schoenen kopen.
  4. Zij ging winkelen.
  5. Hij kwam het warenhuis binnen.
  6. Zij stond voor de etalage.
  7. Key
  8. De vrouw kocht een mooie japon.
  9. De klant wilde aan de kassa betalen.
  10. ’s Maandags ging deze winkel wat later open.
  11. De kelner kon deze soep aanbevelen.
  12. Het kind mocht binnenkomen.
  13. Hij verkocht het huis.
  14. Zij zei niets.

Key

15. Maak volgens het voorbeeld:

Vandaag is het de 12.1.

– Gisteren was het de 11.1.

1. Vandaag is het de 6.2.

2. Vandaag is het de 23.3.

3. Vandaag is het de 4.5.

4. Vandaag is het de 15.9.

Key

16. Antwoord:

De hoeveelste was het gisteren (eergisteren)?

Key

17. Antwoordt:

a) Waar was u gisteravond? Waar waren uw ouders (uw kinderen)? Was uw moeder (vader) thuis?

b) Had u vroeger thuis veel boeken? Hadden uw ouders veel boeken? Had u op school meer boeken dan uw medestudenten? (соученики) Wanneer had u gisteren uw taallessen? Waarom had u gisteren geen tijd?

c) Waar was u gisteren in de morgen (gistermorgen), in de voormiddag, in de namiddag, in de avond (gisteravond)?

Key

18. Wat heb je gisteren gedaan? Vertel erover:

’s Morgens

vroeg, (laat) opstaan, zich wassen, zich scheren
koffie (thee) drinken

’s Voormiddags

college lopen

’s Namiddags

gaan winkelen
nieuwe boeken kopen

’s Avonds

tv kijken

Key

19. Zet nodige modaalwerkwoorden in de onvoltooid verleden tijd:

Meneer De Wit vertelt: Mijn vrouw is nu al een week ziek, wij wilden vandaag met vakantie gaan.

  1. Waar u naar toe gaan? (willen)
  2. Wij naar Italië. (willen)
  3. Hoe lang u daar blijven? (willen)
  4. De reis drie weken duren. (moeten)
  5. Waarom u niet alleen reizen? (willen)
  6. Alleen? Ik bij mijn vrouw blijven (moeten).

Key

20. Maak volgens de voorbeelden.

a) Voorbeeld: Meneer De Wit al in juni met vakantie.

  1. De kinderen in juli en augustus met vakantie.
  2. Wanneer u met vakantie?

Key

b) Voorbeeld: Mevr. de Vries een nieuwe japon nodig.

  1. De man een nieuw pak nodig.
  2. De kinderen nieuwe schoenen nodig.

Key

21. Zeg hoe het vroeger was.

Voorbeeld: Ik doe op vrijdag inkopen. – Ik deed vroeger ook op vrijdag inkopen.

  1. De winkels gaan om 6 uur dicht.
  2. Leren schoenen zijn duur.
  3. Ik koop nieuwe kleren in deze winkel.
  4. Ik betaal voor mijn nieuwe schoenen aan de kassa.
  5. Ik vind geen pak van deze maat in de winkels.
  6. De verkoper beveelt me deze handschoenen aan.
  7. Ik drink graag koffie.
  8. Ik oefen me veel in het spreken.

Key

22. Maak naar het voorbeeld:

U was vorige maand met vakantie. En wat deed uw vriend? (in de stad blijven). – Hij bleef in de stad.

  1. Ik ging winkelen. En wat deed mijn vriendin? (etalages bekijken)
  2. Ik paste een regenjas. En wat deed mijn vriend? (nieuwe schoenen passen)
  3. Ik betaalde aan de kassa. En wat deed de verkoper? (andere klanten bedienen)

Key

23. Hoe was het vroeger? Antwoord.

Voorbeeld: Koopt hij zijn kleren in deze winkel? (in een groot warenhuis) – Nu wel, maar vroeger kocht hij zijn kleren in een groot warenhuis.

  1. Gaat hij om 1 uur eten? (om 12 uur)
  2. Koopt zij haar schoenen in deze schoenenafdeling? (in een schoenwinkel)
  3. Betaalt men zijn inkopen aan de kassa? (aan de verkoper)

Key

24. Antwoordt op de vragen:

  1. Hij ging boodschappen doen.
  2. Waarom wilde u niet meegaan?
  3. Hij paste nieuwe schoenen.
  4. Waarom kon u nieuwe schoenen niet passen?
  5. Hij kocht twee overhemden.
  6. Moest u ook overhemden kopen?

Key

25. Vertaal in het Nederlands:

Утром госпожа Де Вит пошла за покупками. Она должна была купить продукты – мясо, молоко, овощи и хлеб. Ей нужны были новые туфли. Госпожа Де Вит вошла в магазин и назвала размер и цвет. Продавщица принесла ей туфли. Госпожа Де Вит померила их. Туфли сидели хорошо (были впору). Они стоили недорого. Она заплатила деньги в кассу и получила свой пакет.

Key

26. Stel een gesprek op tussen de verkoper en mr. De Wit:
Mr. De Wit koopt een nieuw pak.

Verkoper:

Mr. De Wit:

Goedemorgen.
Wat kan ik voor u doen?

zoeken, een nieuw pak
Wat is uw maat?
maat 50 of 52
En in welke kleur?
donkerblauw
Hoe vindt u deze dan?
Het is een uitstekende kwaliteit.
kosten, goedkoop zijn
Wilt u aan de kassa betalen?
Uw pakje krijgt u hier.
danken

Key

27. Zeg jouw mening, gebruik het voorbeeld:

De maat is goed voor u. – Ik denk, dat de maat goed voor u is.

  1. De kleur staat u uitstekend.
  2. De japon is tamelijk duur.
  3. De schoenen zitten wel goed (passen mij precies).
  4. De winkels gaan op maandag wat later open.

Key

28. Zet de werkwoorden in de bijzinnen uit de oef. 27 in de voltooid tegenwoordige tijd.

Voorbeeld: Ik denk, dat de juiste maat voor u is. – Ik denk, dat de juiste maat voor u was.

Key

29. Maak bijzinnen:

Hij zocht donkerbruine schoenen. – Ik wist dat hij donkerbruinen schoene zocht.

  1. Ze ging etalages bekijken.
  2. Ik moest aan de kassa betalen.
  3. Zij had handschoenen nodig.
  4. De verkopers bedienden de klanten vlot.

Key

30. Maak volgens het voorbeeld. Wat zei de verkoopster?

Voorbeeld: De verkoopster zei: ‘De maat is goed’. – De verkoopster zei dat de maat goed was.

  1. De verkoopster zei: ‘Het pak zit wel geschikt’.
  2. De verkoopster zei: ‘Het is uitstekende kwaliteit’.

Key

31. Doe hetzelfde. Wat vroeg de verkoper?

Voorbeeld: De verkoper vroeg: ‘Is de maat goed?’ – De verkoper vroeg of de maat goed was.

  1. De verkoper vroeg: ‘Wilt u goedkopere schoenen?’
  2. De verkoper vroeg: ‘Wilt u aan de kassa betalen?’

Key

32. Maak volgens het voorbeeld:

Weet u of vandaag de winkels open zijn? – Ja, ik weet zeker dat vandaag de winkels open zijn.

  1. Weet u of deze maat goed voor hem is?
  2. Weet u of deze kleur haar goed staat?
  3. Weet u of ze vandaag inkopen gaat doen?
  4. Weet u of er beneden een aanwijzing is?

Key

33. Maak bijzinnen. Dat of of?

  1. Mevr. De Wit zegt, ... (Zij gaat etalages bekijken.)
  2. Zij vraagt ... (Heeft u goedkopere schoenen?)
  3. Zij denkt ... (De maat is goed.)
  4. Zij vraagt ... (Moet ik aan de kassa betalen?)
  5. Mevr. De Wit zegt ... (Zij zoekt nieuwe handschoenen.)

Key

34. Vul in nodige woorden die beneden staan:

  1. Weet u dezelfde maat heeft?
  2. Kunt u mij zeggen de schoenenafdeling is?
  3. Ik weet niet zeker dit pak kost.
  4. Misschien weet Piet Wim dit overhemd niet heeft gekocht.

Key

35. U bent in een groot warenhuis. Gebruikt het voorbeeld: Kunt u mij zeggen waar ... . Beeld je de volgende sitiation in: u hebt nieuwe boeken, speelgoed, huishoudelijke artikelen, confectie voor heren of confectie voor dames nodig. Hoe vraagt u het?

Key

36. Maak naar het voorbeeld:

Wie heeft het boek in het Nederlands vertaald? – Ik kan het u niet zeggen wie het boek in het Nederlands heeft vertaald.

  1. Wie heeft dit boek geschreven?
  2. Wie heeft zo goed Nederlands gesproken?
  3. Wie heeft het boek in het Russisch vertaald?

Key

37. Maak volgens het voorbeeld:

Met wie spreekt de verkoopster? – Ik weet niet met wie de verkoopster spreekt.

  1. Met wie gaat zij winkelen?
  2. Aan wie schrijft deze man?
  3. Over wie spreken ze?

Key

38. Maak bijzinnen.

Voorbeeld: Waarover spreken de heren? – Ik weet waarover de heren spreken.

  1. Waarover spreken de dames?
  2. Waarom is hij te laat voor de les?
  3. Waarover vertelt hij?
  4. Waarop schrijft hij?
  5. Waarover spreken de studenten?

Key

39. Maak naar het voorbeeld.

Voorbeeld: Ik zoek dat. – Dat is precies wat ik zoek.

1. Ik meen dat.

2. Ik bedoel dat.

3. Ik zeg dat.

Key

40. Dat of wat?

  1. De verkoopster zegt de schoenen van uitstekende kwaliteit zijn.
  2. Mw. De Wit vertelt ze heeft gezien (gekocht).
  3. Hij vraagt hij moet kopen.
  4. Zij zegt ze gaat winkelen.

Key

41. Maak de zinnen, gebruik de woorden uit de tekst:

1. Hij heeft gehoord

2. Hij heeft niet geweten

3. Hij heeft gedacht

4. Hij heeft gevraagd

Key

42. Maak zinnen.

a) Voorbeeld: – naar boven gaan: We gebruikten de roltrap om naar boven te gaan.

naar de tweede virdieping, naar de derde virdieping, naar beneden gaan

Key

b) Voorbeeld: – een pak kopen: We gingen in een groot warenhuis om een pak te kopen.

een paar overhemden; huishoudelijke artikelen; levensmiddelen

Key

43. Gebruik nodig hebben.

Voorbeeld: Jan moet nieuwe schoenen kopen. – Jan heeft nieuwe schoenen nodig.

  1. Mr. De Wit moet een nieuwe overjas kopen.
  2. Mevr. De Wit moet wat zomerkleren kopen.
  3. Anton moet Nederlandse boeken kopen.
  4. Jan moet een leerboek kopen.

Key

44. Hoe zeg je in het Nederlands?

  1. Ян говорит, что магазины открываются в 9 часов утра.
  2. Пит сказал, что он купил новый костюм.
  3. Я не могу сказать, в каком магазине я видел эту книгу.
  4. Господин Дейкстра знал, что магазины закрываются в 6 часов.
  5. Продавец сказал, что я должен заплатить в кассу.
  6. Я не знаю, пойду ли я сегодня в магазин.
  7. Скажите, пожалуйста, где отдел обуви? (отдел готового платья)?
  8. Он знал, что он хотел купить.
  9. Мы зашли в отдел готового платья, чтобы купить новый костюм.

Key

45. Antwoord op de vragen over de tekst:

1. Waar was Jan vorige maand? 2. Waarom had hij nieuwe schoenen nodig? 3. In welke winkel kan men alles krijgen? 4. Hoe laat gaan de winkels open? 5. Hoe laat gaan ze dicht? 6. Op welke dag zijn de winkels alleen ’s morgens open? 7. Wat zagen Anton en Jan op de benedenverdieping van een groot warenhuis? 8. Hoe kwamen ze naar boven? 9. Wie hielp Jan bij het kiezen? 10. Wist Jan wat hij zocht? 11. Wat kostten de schoenen? (Hoe duur waren de schoenen?) 12. Zaten de nieuwe schoenen goed? 13. Van welke kleur waren ze? 14. Waar betaalde Jan? 15. Deden de heren nog wat inkopen? 16. Waar kochten ze een regenjas? 17. Wat gingen ze kopen in de confectieafdeling voor dames? 18. Hoe bedienden de verkoopsters en verkopers hun klanten? 19. Waren de heren tevreden met hun inkopen (boodschappen)?

Key

46. Vertel hoe Jan nieuwe schoenen kocht. Gebruik daarvoor gesprekken I en II.
Wanneer bent u in een groot warenhuis geweest? Wat had u nodig? Vertel erover.

Key

47. Vertel:

  1. Wat koopt men in de confectieafdeling voor heren?
  2. Wat koopt men in de confectieafdeling voor dames?
  3. Wat koopt men in de schoenenafdeling?
  4. Wat koopt men in de levensmiddelenafdeling?
  5. Wat koopt men in de boekenafdeling?

Key

48. Antwoordt:

  1. Wat ziet u op de benedenverdieping van elk grote warenhuis?
  2. Waar koopt u gewoonlijk uw kleren? (uw schoenen?)
  3. Waar koopt u gewoonlijk levensmiddelen?
  4. Wanneer gaan de winkels open?
  5. Hoe laat gaan ze dicht?
  6. Op welke dagen zijn de winkels gesloten?

Key

49. Je gaat winkelen:

  1. Vraag wanneer de winkels open (dicht) gaan.
  2. Hoe vraagt u naar de benodige afdeling in een groot warenhuis?
  3. U ziet veel goederen: schoenen, handschoenen, kleren. Wat zegt u?
  4. Hoe maakt u de verkoper duidelijk wat u zoekt?
  5. Hoe vraagt u naar de prijs?
  6. Wat zegt u als het pak (de schoenen) goed voor u is (zijn).

Key

50. Stel een verhaaltje (gesprekje) op: ‘Ik doe vandaag inkopen’.

U heeft een nieuw pak, drie overhemden en nieuwe schoenen nodig. U staat voor een groot warenhuis. Aan de slag!

Key